IK ZAG HET

Linde Moreel over een intrigerende ontmoeting.

+++

Met een knik stemde de man ermee in, dat ik me naast
hem vervoegde. Niet onmiddellijk zag ik zijn valies. Een
licht scherpe geur kwam me tegemoet. Ik vleide me wat
ongemakkelijk in de rode stoffen stoel. Best laag gezeten,
die zakte ferm door. Al vaak gebruikt, dacht ik tegelijk.
De gedachte aan meerdere ziektekiemen, duwde ik meteen
van me weg. Niet was ik meer dan die vorige passant. Toch
rechtte ik mijn rug sneller dan ik dacht; om reden van onbehagen
dat stilaan mijn deel werd.

De man naast me las een boek. Sapiens, was de titel. Ergens
halverwege verloor het zijn aandacht voor Slaap. Net op
dat moment zag ik hoe een broodzak zijn valies vervoegde.
Zijn warrige haren verraadden hun lang niet gewassen. De
geur die hij verspreidde, bevestigde me. Het lag niet aan het
boek. Dat zag er nog fris uit. Intussen klopte zijn ziel op
de mijne. Waarom begaapte ik zo? Voelde ik me dan zoveel
beter? Hoger van stand? Weten mijn inner vragen te onderscheppen,
wekte mijn denken. Ik wist geeneens hoe een man
van een dergelijke identiteit dacht. Laat staan dat ik me het
recht toe-eigende zelf een eerste indruk te vormen. Of ik er
een landloper trof, wist ik niet. Ik vertoefde in veronderstelmodus;
ik was er niet die herkenner.

Al snel vergoelijkte ik. Dat de man zich er kwam opwarmen,
vond ik goed. Dat het brood hem vond ook. In eenzelfde
adem klonk mijn innerlijke stem. Straks kon ik huiswaarts,
ook al wist ik er enkel muren te vinden. Ik had er ten minste
een bed. De man in kwestie zou binnenkort die bank of
koude vloer tot een slaapplaats vleien. Er doorheen koude
kledderen. Werd iemand dit ooit gewend?

Vanuit mijn ooghoeken bekeek ik het hoopje mens. Een zielige
indruk, kreeg ik. Terwijl ik het neerschreef, schopte iets
me meteen naar af. Zou de man zijn beeld aldus zelf benoemen?
Mogelijk zag de man zijn leven als fantastisch en liep
het naar eigen verwachtingen. Op straat hadden vriendschappen
hem misschien al gevonden, zag hij een geluk in
niemand een rekenschap geven en was het leven alzo voor
hem genoeg. Dat laatste overtrof, vermoedde ik, het geheel
een ietwat. Enige beperking zag ik, al dacht ik in vergelijk te
grauw. De man wist ongetwijfeld niet voluit te genieten. Het
gegeven greep me meer dan ik opschrijven durfde. Kleurde
ik hier niet een ietwat te los?

Ik gaf toe; ik veroordeelde sterk. Bovenal wist ik niks van
de man af. Of hij beperking zag, ook niet. Ik kende niet
zijn verhaal; tot een gesprek kwamen we nooit. Zijn vriendelijke
knik stelde enkel gerust. Misschien was de man
gewoon op doorreis, wachtte hij op een publieke plaats op
de eerstvolgende trein en kon hij zich nergens naar behoren
verschonen. Mijn hart klopte ongelijk. Best rafelde ik niet al
te volmondig in andermans leven.

De man snurkte gelukkig niet, edoch diep sliep hij wel. Het
boek wachtte op zijn wakkere blik. Na enige tijd opende de
man de ogen. Erin las ik verwondering. Zijn lange, vervuilde
nagels zochten de bladwijzer; omzichtig werd die tussen de
juiste bladzijden geschoven. Hij wou weer lezen. Iets wat hij
kon. Ik zag het.

Linde Moreel